Ongelijke zorg in het dorp

Klopt ons beeld van het platteland?

Op het platteland zorgen mensen nog voor elkaar, zo wil de idylle. Toch blijkt de zorg in dorpen voorwaardelijk. Voor sommigen pakt die uit als een warme deken, anderen staan voor een dichte deur.

Wie meer zorg krijgt uit zijn omgeving kan volgens de nieuwe Wmo op minder steun van de gemeente rekenen. Flip van Sloten van de Raad voor Volksgezondheid en Zorg (RVZ) stelde in dit verband: ‘In volkswijken in de grote steden zal het veel lastiger zijn om mantelzorg te organiseren dan in plattelandsdorpen waar iedereen elkaar kent’ (Kiers 2014). Daarom pleit de RVZ in het rapport Gemeentezorg. Randvoorwaarden voor een succesvolle decentralisatie van langdurige zorg voor een jaarlijkse monitoring van de balans tussen professionele en informele zorg die ook kijkt naar ‘gebiedsverschillen’. Maar is informele zorg in dorpen wel wezenlijk anders, zoals de RVZ beweert? 

De buurt als ‘toevallige’ achtergrond?

Van de buurt als plek waar mensen elkaar ondersteunen, wordt steeds minder verwacht. Twee proefschriften zijn daar debet aan. Lilian Linders (2010) zag in haar onderzoek in Eindhoven nog maar weinig sociale samenhang in de buurt, en Marja Jager-Vreugdenhil (2012) constateerde een paar jaar later dat mensen de buurt niet in de eerste plaats herkennen als sociale eenheid of gemeenschap. Toch blijft daar iets knagen. Vanuit mijn achtergrond als opbouwwerker ben ik juist gewend om krachtbronnen in de lokale cultuur en de individuele wensen en ambities van mensen te versterken en aan te wenden voor sociale buurtontwikkeling.

Geïntrigeerd door het debat over de zorgzame buurt heb ik daarom voor mijn master sociologie een kleinschalig kwalitatief onderzoek verricht in twee Nederlandse dorpen, die ik ‘Woudzicht’ en ‘Nederveld’ noem. In uitgebreide interviews met 22 dorpsbewoners verkende ik hun relatie met het dorp en het ‘omzien naar elkaar’. Het begrip place making neemt daarin een centrale plaats in: betekenisgeving aan plaatsen, door er te wonen, er een sociale positie in te nemen, voorzieningen te gebruiken, en mee te praten over publieke zaken. Geen community-benadering, zoals in het onderzoek van Linders en Jager-Vreugdenhil, maar een stadssociologische, sociaal-geografische invalshoek, geïnspireerd door het werk van Talja Blokland (2003) naar imagined communities en plaatsen-als-bindingsveld, en van Tineke Lupi (2005, 2008), waarin de dynamische processen van buurtbinding en place making centraal staan.

Het platteland is bij uitstek een ruimte die mensen zich door middel van symboliek en gevoel eigen maken als place met een zeker karakter. Op het platteland is ‘nog’ rust en ruimte, weten mensen ‘nog’ waar de melk vandaan komt en kunnen kinderen ‘nog’ vrijelijk ravotten. Nog zo’n populair cliché, en voor mijn onderzoek heel relevant: op het platteland is ‘omzien naar elkaar’ nog vanzelfsprekend. Wethouders prijzen graag ‘hun’ dorpen waar ‘het oude’ nabuurschap nog heel gewoon is. Dorpsbelangenorganisaties geven hoog op van de hechtheid van hun lokale gemeenschap. Natuurlijk chargeer ik hier, maar iedere lezer, stedeling of plattelandsbewoner, zal deze rurale idylle herkennen.

Omzien in ‘Woudzicht’

In Woudzicht, een bosrijk dorp van 1500 inwoners met een grote VVD-aanhang, is het belangrijk zichtbaar en kenbaar te maken dat je deel wilt uitmaken van het lokale sociale leven. Daarin moet je zelf initiatief nemen, ‘je best doen’ en positieve inzet tonen voor het dorp, dorpsbewoners en de verenigingen. Dat hoeft niet groots te zijn: aansluiting bij één van de verenigingen is al voldoende. De vooronderstelling is dat verreweg de meeste mensen dat ook graag willen, omdat het een aantrekkelijk en sociaal meelevend dorp is, door sommigen zelfs aangeduid als ‘klein paradijs’ waar mensen gewoon zijn elkaar te helpen. Zoals een respondent, een vitale 70-plusser, het verwoordt:

‘Het is weliswaar geen “ons kent ons” meer, maar we hebben allemaal wel wat met mekaar, de uitzonderingen daargelaten.’

In de interviews rijst de indruk dat het een eigen keuze is wanneer je ‘een uitzondering’ bent. Wie niet op deze manier meedoet, sluit zichzelf buiten. Eenzaamheid en sociale isolatie zijn in Woudzicht eigenlijk out of place. Als het dus wél voorkomt dan ligt het niet aan (de mensen in) het dorp, maar aan de persoon zelf. Zelfs mensen met aanzienlijke beperkingen kunnen nog terecht in het verenigingsleven, dat flexibel en sociaal voelend is. Meneer Van der Heiden*, zegt daarover:

'(…) Dat zie je ook bij de bridgeclub, bij de dam. Bij de damvereniging is een man, die is eigenlijk al heel ver aan het dementeren. (…) Hij wordt gewoon opgehaald en hij doet gewoon mee.’

De condities voor ‘meedoen’ zijn in Woudzicht dus optimaal, ook voor mensen met een chronische ziekte of met beperkingen. Kortom, zoals meneer Van Bennekom, opmerkt:

‘Ja, het ligt ook een beetje aan jezelf hè. Als je wilt, dan ben je binnen de kortst mogelijke tijd ingeburgerd in dit dorp. Als je niet mee wilt doen, als je niet wilt weten hoe het in mekaar steekt, als je niet met sportactiviteiten mee wilt doen, en altijd maar achteraan blijft staan, dan heb je het wel moeilijk.’

Dat ‘meedoen’ helpt om toegang te krijgen tot informele zorg, blijkt wel uit positieve verhalen van mensen die via het verenigingsleven vriendschappen sloten met dorpsgenoten van wie zij later in het leven hulp en zorg ontvingen. Maar de keerzijde kwam ook aan bod in de interviews. Meneer Van Gennip zag bijna twintig jaar om naar een hulpbehoevende alleenstaande buurman. Deze man ontwikkelde in de loop der jaren een ernstige schizofrene stoornis, een vorm van pleinvrees en ‘raakte steeds meer op een zijspoor’. De man vertoonde ‘onaangepast gedrag’: hij liep bijvoorbeeld in zijn ondergoed buiten om de hond uit te laten. Als gevolg hiervan was het ook ‘vrij moeilijk’ om hulp te krijgen uit de omgeving. Meneer Van Gennip:

‘Hij stond hier af en toe te roepen voor de deur, in zijn pyjama of in zijn onderbroek buiten. En dan was ik niet thuis. Maar dan reageerden er ook geen andere mensen, omdat ze dat natuurlijk toch een rare situatie vinden.’

De buurman besluit op een zeker moment te stoppen met medicijngebruik. Hij stelt zich actief en ondernemend op en zoekt meer contact, in eerste instantie met buren in de straat. Helaas krijgt hij toch weer terugvallen en wordt hij opgenomen.

Meneer Van Gennip: ‘Hij kwam slechter terug uit die opname van een aantal maanden. Daarna ging het heel snel bergafwaarts. Toen heb ik natuurlijk nog een aantal keren contact met hem gehad, juist omdat het zo slecht ging. Totdat er opeens een ambulance voor stond. Toen was hij overleden.’
Interviewer: ‘Och…!’
Meneer Van Gennip: ‘Ja. Dus dit is wel een schrijnend geval vind ik, waarin allerlei hulpverlenende instanties tekort hebben geschoten. Inclusief natuurlijk hier de burenhulp en andere mensen hier. Ik neem het niemand kwalijk, want het is een situatie die hij helemaal aan zichzelf te danken heeft, maar dit gebeurt dus ook in dorpjes en niet alleen in de grote stad.’
Interviewer: ‘Ja… Maar had dit dan voorkomen kunnen worden?’
Meneer Van Gennip: ‘Ja, dat denk ik wel. Laat ik zeggen, als je deel uitmaakt van één van de verenigingen, of van de kerk, als je maar aansluiting hebt op een bepaald gebied, dan heb je natuurlijk dat je regelmatig contact hebt met dorpsgenoten. En dat was bij hem gewoon heel erg moeilijk, en daarom zeg ik ook, ik neem het niemand kwalijk, dat heeft hij zelf zo veroorzaakt, alleen: hij was ziek.’

Uit dit citaat blijkt een zekere ambivalentie over de oorzaken van deze situatie: enerzijds was de man ziek, anderzijds veroorzaakte hij ‘zelf’ ook problemen. Duidelijk is in elk geval dat hij dusdanig out of place was dat hulp uit het dorp uitbleef. Het staat in schril contrast met de hulp die een andere bewoner van het dorp wél kreeg in dezelfde periode. Het betreft een voormalig agent die bij het uitoefenen van zijn functie werd neergestoken, met permanente rolstoelafhankelijkheid tot gevolg. ‘Iedereen’ in Woudzicht wist om wie het ging: de betreffende inwoner was bestuurslid van een prominente plaatselijke vereniging en bovendien werd het dramatische voorval uitgebreid uitgemeten in de pers, aangezien er sprake was van geweld tegen een agent, een ‘held’.

Omzien in ‘Nederveld’

Het dorp Nederveld (1500 inwoners) heeft ook een agrarisch karakter. En een sterk protestantse signatuur; de meeste mensen stemmen SGP. Ook in Nederveld moet je laten zien dat je ‘erbij wilt horen’ om aansluiting te vinden bij buurtgenoten, maar de couleur locale is hier anders dan in Woudzicht. Voor een buitenstaander lijkt een kerkelijke achtergrond de eerste voorwaarde – maar de werkelijkheid is complexer. Er staan namelijk maar liefst drie kerken, die getuigen van kerkscheuringen en verdeeldheid. Veel wezenlijker (en eenduidiger) dan kerkelijk lidmaatschap is dan ook het cultureel kapitaal dat iemand tentoonspreidt, waaruit blijkt dat hij of zij bekend is met de do’s & don’ts van de ‘agrarische leefstijl’. Respect voor de zondagsrust is vanzelfsprekend belangrijk, maar ook zelfvoorzienendheid, ondernemerschap, familiewaarden, bescheidenheid, soberheid en wars zijn van uiterlijk vertoon gelden als belangrijke idealen en principes. Werken is belangrijker dan ‘geleerd’ zijn. Wie een zekere ‘hardheid’ heeft, een ‘niet klagen maar aanpakken’-mentaliteit, is in place in Nederveld. Dat houdt in dat het er niet altijd zachtzinnig toegaat tussen mensen onderling. Mevrouw Varseveld, 45 jaar, reformatorische achtergrond en moeder van zes kinderen, schetst hoe dit uitpakt onder de jeugd van het dorp:

‘Boerenmensen kunnen zich soms niet goed uiten met woorden en dan gaan ze soms met daden sommige dingen doen. Met verkiezingen bijvoorbeeld, dan trekken ze soms die andere [posters] er af. (…) En dat is iets van deze gemeenschap: ze kunnen niet goed praten. Dat zie ik op school ook wel, als ze het niet met elkaar eens zijn, dan wordt het meteen stompen.’

Ook in Nederveld is zichtbaarheid van belang. Dat begint bij het contact leggen met buren en strekt zich uit over het verenigingsleven, tussen ondernemers en op de dorpsschool. Wie er op deze wijze in slaagt om ‘mee te doen’, bouwt vriendschappen voor het leven in Nederveld, al gaat men niet eens naar een kerk. Tussen sommige dorpsgenoten ontstaan dan kortere of langdurende mantelzorgrelaties. Zo wordt er via de dorpsschool allerlei informele hulp gemobiliseerd voor een moeder van acht kinderen, die in verwachting is van een tweeling en bedrust moet houden. In de context van het dorp Nederveld is dat een heel redelijke hulpvraag, waarop veel respons komt.

Opvallend is in hoeveel interviews Nedervelders genoemd worden die met meerdere generaties in één huis of op één perceel wonen, zoals de familie Varseveld. De grootouders van deze familie woonden eerder in de stad, waar ze nauwelijks overeenkomsten hadden met de buren. Als voorbeeld noemen ze een buurvrouw die ‘niet christelijk’ was en als hobby ballet had: ‘Daar weet je dan zelf weinig vanaf’, stelt grootmoeder. Meer dan groeten zat er niet in.

Er wordt in Nederveld min of meer van uitgegaan dat binnen de gangbare netwerken van familie, kerk en (agrarische) ondernemerskringen in hulpbehoeften wordt voorzien. Alleenstaanden worden bij voorbaat meer ‘in de gaten gehouden’ en krijgen incidenteel hulp. Meneer Van Krefeld vertelt over een alleenstaande boer die zichzelf, zijn bedrijf en zijn erf zwaar verwaarloosde:

‘De rommel op z’n erf groeide hem boven het hoofd (…) Je ziet in Man bijt hond nog wel eens dat soort situaties. Ik weet dat op een bepaald moment de Nederveldse bevolking hem geholpen heeft om, gewoon belangeloos, zijn erf schoon te maken.’

Soms neemt de hulp structurele vormen aan. Bij mevrouw Varseveld woont aan het eind van de straat een ‘pittige’ oudere man. Hij is ‘op zich aardig’ maar niet eenvoudig in de omgang. Buren koken voor hem en hij gaat sinds kort ‘ook weer naar de kerk’. Over het algemeen, zo stelt mevrouw Varseveld, helpen buren in Nederveld als ouderen kinderloos zijn. Voorwaarde voor het ontvangen van hulp is echter wel dat mensen zich hebben aangesloten bij de lokale cultuur, zo blijkt uit de reactie van bewoners die zichzelf als ‘buitenstaander’ kwalificeren. Zij hebben weinig op met de agrarische leefstijl en onderhouden slechts oppervlakkig contact in het dorp. Hoewel ze formeel ‘meedoen’ als lid van de ondernemersvereniging of een bewonersorganisatie, blijft bij hen het gevoel dat ze in Nederveld out of place zijn en daarmee heel beperkt ‘toegang’ hebben tot lokale informele hulp.

De buurt als selectiefilter voor informele zorg

In beide dorpen heeft de buurt dus wel degelijk invloed op de keuzes die mensen maken bij het wel of niet geven van hulp. Wie in Woudzicht op zichzelf is of zelfs overlast veroorzaakt, kan op weinig sympathie rekenen. Maar verder is voor eenieder met een chronische ziekte of beperking altijd een plek, althans in de beleving van dorpsbewoners. Dat er sprake kan zijn van mijdingsgedrag, bijvoorbeeld uit angst voor een stigma, is voor bewoners onlogisch. Sociale uitsluiting treft ook bewoners van Nederveld die een eigen, ‘stadse’ koers varen. Maar ook de behoeften van zwaarbelaste mantelzorgers en mensen met psychische problemen zullen niet snel (h)erkend worden in de context van een ‘gehard’ dorp met een sterke familiezorg.

Tegelijkertijd vormt het dorpsgevoel van zowel Woudzicht als Nederveld ook een grote bron van kracht, compassie en actief nabuurschap. Het helpt daarbij dat dorpsgenoten over het algemeen dezelfde leefstijl hebben en elkaar regelmatig tegenkomen in het dorp, in het verenigingsleven, op evenementen en op school. Dat leidt tot vriendschappelijke contacten en een sterke mate van hulpbereidheid, die soms resulteert in mantelzorgrelaties. Simpel gesteld: de kans op informele zorg neemt toe als mensen wat meer op elkaar lijken, vooral in termen van leefstijl en cultuur.

Een kwestie van toegang

De roze bril van de rurale idylle, het ‘zorgzame dorp’ waarin niemand wordt uitgesloten van informele hulp, maakt het versterken van informele zorg op het platteland moeilijker dan in een stad. Overheden kunnen er ten onrechte van uitgaan dat de dorpen ‘zichzelf wel redden’ en dat beleidsaandacht en middelen vooral nodig zijn in de stedelijke kernen. Dorpsbewoners zelf, in het bijzonder de dorpsraden en lokale verenigingen, kunnen meegaan in die aannames – omdat ze graag dat beeld van het zorgzame dorp koesteren. Niettemin wonen er 318.000 kwetsbare mensen op het platteland. Ook zij vragen onder meer om oplossingen in de sfeer van georganiseerde vrijwillige hulpdiensten en buurthulp waarop je ook een beroep kunt doen als je er niet per se ‘bij hoort’.

Kitty van den Hoek is onderzoeker bij Movisie, landelijk kennisinstituut voor maatschappelijke vraagstukken. Met Wilco Kruijswijk en Jan Willem van de Maat werkt zij aan het Handboek Buurthulp, dat in oktober 2014 verschijnt.

Bronnen

  • Blokland, T., Urban bonds. Social relationships in an inner city neighbourhood. Cambridge: Polity Press, 2003
  • Hoek, D.E.C. van den, Warme deken of dichte deur? Tastbare en denkbeeldige zorgzaamheid in twee Nederlandse dorpen. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2013, www.linkedin.com/in/kittyvandenhoek
  • Jager-Vreugdenhil, M., Nederland participatieland? De ambitie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de praktijk in buurten, mantelzorgrelaties en kerken. Amsterdam: Vossiuspers UvA / AUP, 2012a
  • Jager-Vreugdenhil, M., De buurt doet ertoe – maar niet voor informele zorg. TSS, Tijdschrift voor sociale vraagstukken, 12, november 2012b, www.socialevraagstukken.nl/site/2012/11/12/de-buurt-doet-ertoe-maar-niet-voor-informele-zorg/
  • Kiers, B., RVZ: Let op balans formele en informele zorg. Zorgvisie, 16 januari 2014, www.zorgvisie.nl/Kwaliteit/Nieuws/2014/1/RVZ-let-op-balans-formele-en-informele-zorg-1445757W/
  • Linders, L., De betekenis van nabijheid. Een onderzoek naar informele zorg in een volksbuurt. Den Haag: Sdu, 2010
  • Lupi, T., Buiten wonen in de stad. De ‘place making’ van IJburg. Amsterdam: Aksant, 2008
  • Lupi, T., Buurtbinding. Van veenkolonie tot VINEX-wijk. Amsterdam: Aksant, 2005
  • Steenbekkers, A. & L. Vermeij (red.), De dorpenmonitor. Ontwikkelingen in de leefsituatie van dorpsbewoners. Den Haag: SCP, 2013

 

De namen van de geïnterviewden zijn gefingeerd. Dit artikel is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken, nummer 2, zomer 2014, in het dossier ‘Gaan we meer voor elkaar zorgen?’