Koen Hermans: Het sociaal werk moet het beleid blijven uitdagen
De vraag ‘Met wie ben jij solidair als sociaal werker?’ staat centraal tijdens De Agenda van het Sociaal Werk 2020 op 19 november. Tijdens dit evenement wordt een van de twee Marie Kamphuislezingen verzorgd door Koen Hermans, Assistent Professor Social Work aan de KU Leuven. Evert van Rest vroeg hem wat hij onder solidariteit verstaat en wat de verschillen zijn tussen Vlaanderen en Nederland.
Koen Hermans: ‘In het huidige publiek debat over sociaal werk wordt solidariteit vaak herleid tot allerlei nieuwe vormen van onderlinge solidariteit tussen burgers. Dat is een invulling. Een andere is hoe we in de in de verzorgingsstaat solidariteit geïnstitutionaliseerd hebben. Ik wil het in mijn lezing over die twee vormen van solidariteit hebben. Ik sta er van te kijken dat we het momenteel vooral hebben over die warme vormen van solidariteit, de burgerinitiatieven, en dat het debat over de geïnstitutionaliseerde vorm, de verzorgingsstaat, buiten beeld is. Dat is heel opmerkelijk. Toen we de vorige keer zo’n maatschappelijke crisis hadden, de Tweede Wereldoorlog, hebben we er juist voor gekozen om die verzorgingsstaat op te bouwen en om resoluut te kiezen voor die geïnstitutionaliseerde solidariteit. Ik wil dat vraagstuk in Nederland op de sociale agenda plaatsen. Waarom hebben we nu zoveel aandacht voor die onderlinge solidariteit en veel minder voor die geïnstitutionaliseerde solidariteit?’
De Agenda van het sociaal werk 2020
Op 19 november staat de dertiende Marie Kamphuislezing centraal tijdens De Agenda van het Sociaal Werk 2020. Dit jaar is het een dubbele lezing door Monique Kremer, hoogleraar Actief Burgerschap aan de UvA en voorzitter van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en vanuit Vlaanderen door Koen Hermans, Assistent Professor Social Work aan de KU Leuven. Het thema is dit jaar: met wie ben jij solidair? Meld je aan.
Koen Hermans: ‘Het sociaal werk in Vlaanderen en in Nederland zijn nogal verschillend, hoewel we denken dat we nogal gelijkaardig zijn. Bij het sociaal werk in Vlaanderen vallen twee zaken op: 1. Wij hebben in Vlaanderen een veel uitgebreider sociaal cultureel werk. We hebben ook nog altijd een sector samenlevingsopbouw. 2. We hebben ook sociaal werk in de vorm van sociale economie, in verenigingen waarin armen het woord nemen en allerlei sociaal-culturele bewegingen. Dat is een invulling van sociaal werk die we in Nederland minder terugvinden. Bij sociaal werk in Vlaanderen gaat het vaak over die grote diversiteit. Een ander belangrijk punt is dat wij in Vlaanderen liever spreken over ‘sociaal werkpraktijken’ en niet alleen over ‘sociaal werk’. Praktijken uitgeoefend door beroepskrachten, vormgegeven door burgers, vrijwilligers en professionals. Dan zit je onmiddellijk in dat vraagstuk van die informele solidariteit . Ik leer veel van Nederland hoe die sociaal werk vooral herleid tot wat de beroepsgroep doet en dat heeft zijn voor- en zijn nadelen.’
Met wie moet de sociaal werker solidair zijn?
‘Je ziet dat dé sociaal werker niet bestaat. De manier van kijken wordt sterk bepaald door in welke sector sociaal werkers opereren. We hebben bijvoorbeeld sociaal werkers in de bijstandskantoren. Zij werken in een totaal andere realiteit dan werkers die in een vereniging werken waar armen het woord nemen. Met wie zijn zij dan solidair? Een groot vraagstuk waar we momenteel hard mee worstelen maar ook mee bezig zijn, zijn mensen met een precair verblijfsstatuut. Bijvoorbeeld mensen zonder verblijfspapieren maar ook Oost-Europese migranten die hier komen werken. Onze klassieke antwoorden van rechten toekennen, verkennen, zorgen dat mensen in een systeem terecht komen, dat antwoord werkt niet meer, omdat die mensen vaak maar een heel beperkt aantal rechten hebben. Dat leidt tot een scherp debat: wie heeft toegang tot sociale voorzieningen en wie niet? En hoe kunnen we de rechten verruimen voor deze mensen?
Wat is cruciaal voor de sociaal werker om te doen?
‘In mijn lezing zal ik ingaan op in de eerste weken van de COVID-19 crisis gebeurde. Dat is een boeiende periode geweest. We zagen dat veel sociaal werkers in Vlaanderen het terrein op gingen en we hoorden hen zeggen dat zij veel meer en andere dingen deden dan in het verleden. Alle regels, alle procedures vielen weg. Er was een stuk meer ruimte om echt sociaal werk te doen. Daarnaast zag je ook snel dat het sociaal werk schakelde om in te spelen op directe behoeften. Opeens bleek dat een heleboel leerlingen geen computer hadden om mee te kunnen in de klas: “wat kunnen we daaraan doen?” Op een bepaald moment zagen we dat mensen geen eten hadden: “hoe kunnen we voedsel verdelen?” Ze gingen voortdurend bekijken hoe we buurten kunnen ondersteunen. De kaart van warme solidariteit, van onderlinge verbondenheid, werd getrokken.’ Maar het was tegelijkertijd ook een heel zware tijd, juist omdat de noden zo zichtbaar werden.
‘Tegelijk zag je in Vlaanderen een tweede beweging. Die beweging was om wat men in die warme solidariteit vaststelde, om daarmee ook naar het beleid te gaan. We hebben in Vlaanderen heel snel een Taskforce Kwetsbare Gezinnen en een Taskforce Kinderen en Jongeren gehad, waarin koepelorganisaties van sociaal werkers en ook middenveldorganisaties probeerden om bijkomende beleidsmaatregelen te bekomen die een meer structureel antwoord op die noden moesten bieden. Daarin vertolkten ze de signalen die ze in de warme solidariteit opvingen naar het beleid, de verzorgingsstaat, en gingen het beleid uitdagen op hun politieke verantwoordelijkheid door antwoorden te bieden op die noden. Dat vind ik een interessante kwestie. Het is geen vraagstuk van of/of, dus van warme solidariteit of geïnstitutionaliseerde solidariteit. De kracht van het sociaal werk is dat zij bottom-up de signalen die zich in kleinschalige initiatieven ontwikkelen naar het beleid brengen. Het sociaal werk moet het beleid blijven uitdagen vanuit de vaststelling dat niemand uit de boot mag vallen. We moeten blijven ondersteunen, niet om een overheidsagenda uit te voeren maar vooral ook om die overheid uit te dagen. Dat is voor mij de politiserende opdracht van het sociaal werk.’
Meer aandacht voor de bange witte Nederlander
‘Daarnaast denk ik dat we veel meer aandacht moeten hebben voor de ‘bange witte Nederlander’, de ‘bange Vlaming die zich bedreigd voelt’, die negatief staat ten opzichte van iemand met een migratie-achtergrond. Ik denk dat we hun angst en onzekerheid zeer serieus moeten nemen zonder hun negatieve houding ten aanzien van migratie te hoeven accepteren. Ik denk dat we in gesprek moeten gaan, maar ik denk wel dat we veel aandacht moeten hebben voor die angst en onzekerheid. Het zijn vaak de verliezers van de maatschappelijke ontwikkelingen. We moeten daar blijvend aandacht voor hebben om echt iedereen aan boord te trekken.
We moeten ‘warme’ solidariteit niet verheerlijken, want er zijn ook valkuilen aan verbonden. Het sociaal werk moet die ook in beeld hebben. Als we naar de georganiseerde solidariteit kijken, de verzorgingsstaat dus, dan klinkt al heel snel de kritiek dat het te bureaucratisch is, te afstandelijk, maar we vergeten twee belangrijke aspecten wanneer we het over burgerinitiatieven hebben: ‘Wie neemt deel, wie blijft buiten beeld?’ en ‘Wat is kwaliteit?’. Die twee vragen zijn veel minder in beeld als we het alleen aan burgers overlaten.