On speaking terms - Cultuurpsycholoog en publicist Jos van der Lans

In aanloop naar de participatielezing 2020

Nu we ons opmaken voor het eerste lustrum van de decentralisaties en de daaruit voortgekomen ‘transformatie’ van het ‘sociaal domein’, moeten we constateren dat de beloofde heruitvinding van de ‘sociaal werker’ met als kleinschalige werkorganisatie het wijk- of buurtteam niet overal even grondig uit de verf is gekomen. Om het voorzichtig uit te drukken.

Het probleem zit hem vooral in wat wel de collectieve dimensie van het sociaal werk genoemd wordt. In de sociale wijkteams zou het niet alleen moeten gaan om individuele ondersteuning; die zorg zou juist ook verbonden moeten worden met de context van de wijk, met lokale sociale netwerken, met welzijnsvoorzieningen en buurtinitiatieven. Vandaar ook de naam: wijkteams. Simpel gezegd: in de arena van een overzichtelijk gebied zouden sociaal-maatschappelijke professionals en opbouwwerkers elkaar moeten aanvullen en versterken. Onderzoeker Marcel Spierts die hier onlangs een mooi rapport over schreef, haalt in dit verband graag de Amerikaanse socioloog Wright-Mills aan, die een wijkteam zou definiëren als een 'vehikel to translate private troubles into public issues'. 

Dat blijkt nu gemakkelijker opgeschreven dan in praktijk gebracht. De opbouwwerkers voelen zich nogal eens een roepende in de woestijn, en zijn in sommige steden alweer uitgetreden. De hulpverleners reageren stekelig als de kwestie aan de orde is: moeten wij dan opbouwwerkers worden!? Het is klaarblijkelijk heel moeilijk om tot elkaar te komen.

Participatielezing 2020

Publicist Jos van der Lans spreekt op vrijdagmiddag 31 januari 2020 de derde Participatielezing uit. Hij gaat spreken over ‘Samenlevingsopbouw in de 21e eeuw’. De lezing staat in het teken van ‘5 jaar decentralisaties’. Wat is er van de aspiraties van toen terecht gekomen?

Meer informatie

Vreemd is dat niet. We hebben een halve eeuw weinig anders gedaan dan deze vormen van sociaal werk uit elkaar trekken. Tot aan de Tweede Wereldoorlog was de maatschappelijk werker enig in zijn soort – er was eigenlijk niks anders. In de ontluikende verzorgingsstaat en onder invloed van een aantal (Marshall-hulp-)studiereizen naar de Verenigde Staten kreeg het maatschappelijk werk verschillende kleuren: het social casework (individueel), het social groupwork (groepsgericht/categoraal) en de community organization (in het Nederlands vertaald als samenlevingsopbouw).

Jos van der Lans

Aanvankelijk was dat nog één grote professionele, weliswaar verzuilde, familie. Maar toen de wilde jaren zestig en zeventig op gang kwamen, werden het meer en meer aparte specialisaties die gevoed werden door verschillende financieringsstromen en waarvoor aparte organisaties in het leven werden geroepen. De poging om dat in een grote familiaire professionele beroepsorganisatie onder te brengen, de Nederlandse Organisatie van Welzijnswerkers, liep midden jaren tachtig uit op een totale mislukking, niet in de laatste plaats door regelrechte obstructie van de voormannen van het maatschappelijk werk, die zich liever als therapeut gefinancierd zagen (door de AWBZ) dan overgeleverd te worden aan de welzijnsgrillen van gemeenten. Dat het met zo’n geschiedenis niet meteen koek en ei is in de wijkteams behoeft dus geen verbazing.

Maar waarom zou het nu wel moeten lukken? Eigenlijk precies om de reden waarom het is ontstaan: het werken met individuen, met groepen of gemeenschappen (tegenwoordig: netwerken) is geen poging geweest om daar verschillende soorten professionals van te maken, maar is ontstaan als dimensies van een en hetzelfde vak: toen heette dat maatschappelijk werk, nu noemen we dat sociaal werk. Een woeste geschiedenis van ontzuiling, democratisering, radicalisering heeft dat vak uiteengerukt, verknipt en verkokerd, maar dat is – laten we eerlijk zijn − weinig succesvol gebleken, en met de transitie van het sociaal domein keert het sociaal werk op zijn schreden terug.

De wijkteams hebben daarvoor vooral een organisatorische basis geleverd. Dat blijkt niet voldoende. De zuigkracht van individuele, vaak ook nog financiële, problematiek is enorm; de acties die opbouwwerkers in huis hebben, leveren daarvoor niet bepaald soelaas. Dat is precies de weinig productieve groef waar nogal wat wijkteams in terecht zijn gekomen. Ze ontberen een taal om tot elkaar te komen. In de taal die hen zou moeten verbinden, spelen echter niet professionals maar betekenisvolle anderen de hoofdrol: burgers, buurtbewoners, familieleden, mensen uit sociale netwerken. In die taal krijgen individuele problemen altijd een relationele en sociale context, in die taal gaat het om het inschakelen van hulpbronnen in de aanpak van individuele problemen en de preventie daarvan. In die taal wordt het private (en afgezonderde) domein verbonden met het publieke (gedeelde) domein, worden private problemen dus ook publieke kwesties. Met zo’n taal kunnen individuele hulpverleners en collectieve opbouwwerkers on speaking terms komen.

Maar dan moet zo’n taal wel voorhanden zijn, geleerd en gesproken gaan worden. Daar heeft het tot nu toe op veel plaatsen aan ontbroken. Dat lijkt mij dus een mooie opgave voor de komende vijf jaar.

Deze column verscheen eerder in het Tijdschrift voor Sociale vraagstukken.