‘Je hebt die masters gewoon hartstikke hard nodig’

Professionalisering in het sociaal werk

Op vrijdagmiddag 27 oktober promoveert Movisie-expert en lector Mariël van Pelt aan de Radboud Universiteit met haar proefschrift ‘Social Work Needs Masters’. Zij ziet twee tendensen in het sociaal werk. Aan de ene kant academisering: er komen steeds meer onderzoekers, hoogleraren en masteropleidingen. Aan de andere kant ziet zij de-intellectualisering: ook bouwvakkers, buschauffeurs of politieagenten kunnen toch best sociaal werk doen? Ze vertelde Paul van Yperen hoe zij met haar proefschrift aan die discussie wil bijdragen.

Mariël van Pelt: ‘Mijn proefschrift gaat over het belang voor de maatschappij van sociaal werkers die een masteropleiding sociaal werk hebben gedaan. Zij voegen een andere professionaliteit aan het sociaal werk toe dan die er op dit moment is. En wat is dan die professionaliteit? En als je nou een Master sociaal werk aan een Hogeschool volgt, leidt dat dan tot die professionaliteit? Of is er meer nodig? Dat is de kern van het proefschrift.’

Wat is je antwoord daarop?

‘Deels wel, maar er is zeker ook ruimte voor verdere uitbreiding van die professionaliteit. Master-opgeleide sociaal werkers doen iets meer en iets anders dan niet-master-opgeleide sociaal werkers, zeker als het gaat om het werken met kennis. Maar dat kan nog beter. Zo moeten de masteropleidingen sociaal werk aan de hogescholen studenten nog meer trainen in het gebruiken van de beschikbare wetenschappelijke kennis, naast praktijkkennis en ervaringskennis van inwoners.

Maar er is meer nodig. Dat heeft ook te maken met welke functie mensen na de masteropleiding hebben. Zij moeten iets kunnen doen met hun nieuw verworven competenties en een positie krijgen waarbij ze aan de ene kant directe betrokkenheid hebben bij het dagelijkse werk, maar aan de andere kant voldoende afstand hebben om goed te kunnen zien waar verbetering van die dagelijkse praktijken nodig en wenselijk is. Dus er moet ook in het werkveld iets gebeuren. Er moet ruimte komen voor die masters. Er moet aan functie- en taakdifferentiatie gedaan worden.

Tot slot zouden er ook een academische masteropleiding sociaal werk moeten komen op universiteiten. Die zou dan gericht moeten zijn op het ontwikkelen van die wetenschappelijke kennis over en voor sociaal werk. Daar is ook nog het nodige te doen als het gaat om het versterken van de kennisbasis van het sociaal werk, zie ook de vier kennissynthesen die we hebben gemaakt in het kader van het Stimuleringsprogramma professionalisering en profilering van het sociaal werk, dat ZonMw in de periode 2023-2027 zal uitvoeren met financiering van het Ministerie van VWS.’

Wat voegen de huidige masters toe aan wat er nu is?

‘Dankzij deze masteropleidingen komen er sociaal werkers bij die samen met hun collega’s aan verbetering van de sociaal werkpraktijken en aan sociale innovatie kunnen werken, omdat zij een aantal dingen goed kunnen. Zij kunnen op meerdere manieren verbindingen leggen en dan heb ik het niet alleen over het verbindingen leggen tussen inwoners. Zij kunnen vragen over de praktijk in een bredere maatschappelijke context plaatsen en verbindingen leggen met organisatieontwikkelingen en beleid. Daarin zijn masteropgeleide sociaal werkers significant beter dan niet-masteropgeleide sociaal werkers in het omgaan met wetenschappelijke kennis. Dat hebben we ‘evidence based practice’ genoemd. Zij kunnen hun sociaal werk praktijken beter baseren en onderbouwen op kennis; op wetenschap, onderzoeksresultaten en zij kunnen zelf ook onderzoek doen naar het dagelijkse werk. Dat is professionaliteit die is toegevoegd doordat je een masteropleiding sociaal werk gedaan hebt en daarvoor de ruimte hebt binnen je functie.’

Kun je daar een praktijkvoorbeeld van geven?

‘Ik heb geen praktische voorbeelden onderzocht. Wel weet ik uit mijn werk bij de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen dat masteropgeleide sociaal werkers verbindingen kunnen leggen tussen ‘wat is nou het beleid?’ en ‘wat vraagt dat van de praktijk?’ Zij kunnen ook vanuit de praktijk kritisch kijken naar wat er nodig is in het beleid. Zij stellen kritische vragen, ook over het eigen handelen. Zij zijn beter op de hoogte van wat er al bekend is over de effectiviteit van sociale interventies, bijvoorbeeld doordat ze de databanken raadplegen. En ze gebruiken die kennis om praktijkverbeteringen te ontwerpen.

‘Er was te weinig aandacht voor het perspectief van de biologische kinderen.’

Een mooi voorbeeld daarvan van een van onze oud-studenten heeft betrekking op de pleegzorg. Uit onderzoek is bekend dat veel pleegouders stoppen met pleegzorg omdat hun biologische kinderen er moeite mee hebben. Dat leidt tot zogeheten break down: het pleegkind moet naar een ander gezin of tehuis. En dit is voor alle betrokkenen een heel nare ervaring, zeker ook voor het pleegkind. In de praktijk van de pleegzorg bleek er veel te weinig aandacht voor het perspectief van de biologische kinderen. Samen met een aantal van deze kinderen en sociaal werkers heeft ze onderzocht wat er verbeterd kan worden. Dat heeft een gespreksmodel opgeleverd, waardoor die biologische kinderen vanaf de start beter betrokken worden. Hierdoor ontstaat er veel meer ruimte voor de ervaringen en gevoelens van de biologische kinderen en kan tijdiger gekeken worden wat zij nodig hebben om met alle veranderingen om te gaan die er in het gezin zijn door de komst van het pleegkind. Door de contacten die de student tijdens de studie landelijk gelegd heeft, is deze manier van werken nu ook opgenomen in de landelijke richtlijn pleegzorg.’

Professionalisering

‘In mijn proefschrift heb ik niet dit soort casussen onderzocht. Dat ging veel fundamenteler over de vraag welke academische professionaliteit het sociaal werk nodig heeft en of een masteropleiding sociaal werk aan hogescholen daaraan bijdraagt. Deze vraag ontstond naar aanleiding van een rondtafelbijeenkomst over de verdere professionalisering van het sociaal werk, die in 2005 is op initiatief van de NVVW, de voorloper van de BPSW, georganiseerd werd. Landelijk maakte men zich zorgen over de kwaliteit en positie van het sociaal werk vanwege onder andere incidenten destijds in de jeugdzorg, zoals de moorden op het ‘Meisje van Nulde’, de vijfjarige Rowena Rikkers in 2001 en de driejarige Savanna in 2004. Die voorbeelden kennen veel mensen nog wel.

Ook was de eerste Wet maatschappelijke ondersteuning in voorbereiding (ingevoerd in 2007) en was er een verdergaande decentralisatie richting gemeenten. Men maakte zich echt zorgen over de positie van het beroep, maar ook over de versnippering van kennis. Er moest iets gebeuren. Een van de weinige echt concrete acties die daaruit voortkwam was het ontwikkelen van een masteropleiding sociaal werk door hogescholen. Er was op dat moment al jaren geen academische opleiding voor sociaal werkers meer. Je had vroeger andragogiek / andragologie maar die opleiding bestond toen al ruim 20 jaar niet meer. Terwijl in andere landen wel allerlei masteropleidingen sociaal werk bestaan. Men wilde dus een academische opleiding sociaal werk op academisch niveau, maar dan wel een die praktijkgericht was. Die sociaal werkers leerde om hun praktijk veel beter te baseren op kennis en ook onderzoek te doen naar hun eigen praktijken.

‘Aan de ene kant zie je die academisering en aan de andere kant ook de-intellectualisering.’

Deze ontwikkeling van de masteropleiding sociaal werk past in de trend van academisering in het sociaal werk in Nederland én Europa, waarbij er steeds meer onderzoek en onderzoekers, hoogleraren, en masteropleidingen komen. Tegelijkertijd is er ook nog steeds veel discussie in het sociaal werk over de noodzaak van academisering en wordt het belang van kennis van sociaal werkers in twijfel getrokken. Ik las in Zorgvisie dat gehandicapteninstelling ’s Heeren Loo diploma-eisen voor sollicitanten afschaft. Motivatie vindt de directeur HRM voldoende. De organisatie stopt met het plaatsen van vacatures. Bouwvakker, buschauffeur of politieagent? Ze zijn allemaal welkom. Dus je ziet twee tendensen: aan de ene kant die academisering en aan de andere kant ook de-intellectualisering. En aan die discussie hoop ik met mijn proefschrift bij te dragen. Op grond van mijn onderzoek durf ik wel te stellen: ‘Je hebt die Masters gewoon hartstikke hard nodig als je de kwaliteit en de positie van het beroep op orde wilt houden.’’

Hoe onderbouw je die stelling?

‘Door te laten zien wat die professionaliteit is in verschillende studies, maar ook door te laten zien dat masteropleidingen daaraan bijdragen en dus een functie hebben. En die professionaliteit is een geheel van samenwerken, reflexiviteit, allerlei manieren van verbinden en evidence based kunnen werken. Overigens blijkt uit mijn onderzoek dat sociaal werkers met een bachelordiploma ook al bepaalde onderdelen van die professionaliteit in huis hebben. Bijvoorbeeld als het gaat om allerlei vormen van samenwerken. En hoewel ik dat niet onderzocht heb, is mijn verwachting dat mbo-opgeleide sociaal werkers al goed zijn in relationeel verbinden. Maar Masteropgeleide sociaal werkers scoren over de hele linie hoger op deze onderdelen en zij kunnen ook significant beter evidence based werken. Het is dus niet zo dat je alleen maar masters nodig hebt, maar die heb je ook nodig. Anders krijg je conservatieve praktijken waarbij men steeds in hetzelfde kringetje blijft doordraaien, niet gebruikmaakt van nieuwe wetenschappelijke inzichten en niet tot sociale innovatie komt. In het ergste geval leidt dit tot herhaling van slechte praktijken, met negatieve gevolgen voor mensen die hulp en ondersteuning van sociaal werkers nodig hebben.’