Wat heb je aan een speeltuin als de hele buurt boos is?

Gebiedsregisseur Han van Geel deelnemer talkshow congrestival 23 september

De Zutphense gebiedsregisseur Han van Geel werkt al ruim twintig jaar aan een sterke sociale basis. Hij onderscheidt daarin twee rode lijnen. De eerste is dat het individueel gerichte sociale domein en de collectief gerichte gemeenschapsontwikkeling meer verbinding moeten zoeken. De tweede rode lijn is dat het proces meer aandacht verdient, in plaats van de inhoud. ‘Straks ligt er een prachtige speeltuin, maar hebben de omwonenden ruzie.’

De sociale basis gaat volgens gebiedsregisseur Han van Geel over de sociale infrastructuur die het aantrekkelijk maakt om betekenisvolle dingen te doen. Hij maakt de vergelijking met het ruimtelijke domein. ‘Stel dat een reis naar pakweg Berlijn nu nog over dezelfde infrastructuur zou moeten als in de zestiende eeuw. Dus zonder snelwegen met zes banen, maar met paard en wagen over hobbelpaden met struikrovers. Dan ga je echt niet voor een weekend die kant op.’ 

Hoge drempel

Hetzelfde geldt als iemand die rolstoelafhankelijk is maar af moet wachten of de bestelde taxi komt als hij naar een verjaardagsfeestje wil. Of dat de oudere heer die niet zo veel aanspraak heeft een hoge drempel neemt om bij het buurthuis naar de koffie ochtend te gaan en dat hij dan voor een dichte deur komt omdat het alleen op de vierde woensdag van de maand is. Voorbeelden van een slechte basis infrastructuur.

Gemengde gevoelens

De gebiedsregisseur blikt met gemengde gevoelens terug op de decentralisaties in het sociaal domein. ‘Het perspectief van de gebiedsregisseur of de opbouwwerker raakte tegengesteld aan dat van sociaal werkers en andere professionals die namens de gemeentelijke Wmo en de wijkteams achter de loketten plaatsnamen. Als gebiedsregisseur is het vertrekpunt “kansen zien” en bij het Wmo-loket is de primaire opdracht “problemen oplossen.”’ Van Geel juicht de oplevende aandacht voor de sociale basis toe. Hij ziet het als een mooie kans om gemeenschapsontwikkeling en individuele werken te verbinden, ondanks hun ongelijksoortigheid.  

Weduwnaar Joop

Het verhaal van Joop maakt duidelijk wat Van Geel bedoelt. Joop is een weduwnaar op leeftijd, verkeert in kwetsbare omstandigheden en heeft een risico op alcoholmisbruik. ‘Had Joop aangeklopt bij het Wmo-loket, dan had hij wellicht individuele begeleiding gekregen om het alcoholgebruik onder controle te krijgen en misschien was huishoudelijk hulp ook wel aangewezen.’

Hobbykok

Maar zover kwam het niet, want Joop ontmoette een wijkregisseur. Die ging het gesprek aan over Joops drijfveren. Joop bleek van koken te houden en werd kok in het buurtcafé. Daar werd duidelijk dat hij de informele netwerken als geen ander kende en bleek hij een geweldig sociaal werker voor de bezoekers. Zijn kwetsbaarheden waren niet verdwenen, maar ze lieten zich niet meer gelden.

De afslag richting potentieel

‘In dit verhaal sloegen we de afslag van zorg en ondersteuning gewoon over’, vervolgt Van Geel, ‘en reden we naar de afslag van het inzetten van potentieel.’ Voor de gemeente levert het dus een kostenbesparing op als je niet de vraag stelt hoe het probleem van iemand opgelost kan worden, maar als je vraagt hoe het potentieel van iemand aan te boren is. Als het aan Van Geel ligt gebeurt dat vaker in de buurt, op locatie, in plaats van bij het loket. ‘Achter het loket blijven zitten helpt de verbinding sowieso niet.’

De tweede rode lijn

Dat brengt Van Geel bij zijn tweede rode lijn: het proces (het hoe) verdient meer aandacht, in plaats van de inhoud (het wat). Hij onderstreept dit met een voorbeeld dat geregeld voorkomt en soms ook de landelijke media haalt: een buurtinitiatief met een moeizame samenwerking, onderling en met instanties, en daardoor verstoorde relaties. ‘Straks ligt er een prachtige speeltuin, maar hebben de omwonenden ruzie.’

Besmet met de inhoud 

Van Geel duidt wat er in zulke gevallen misgaat: ‘We zijn nogal besmet met inhoud. Het proces, de samenwerking en de verhoudingen, zien we vaak slechts als een bijproduct en een kostenpost. En die maken we logischerwijs klein. Het helpt enorm als we het proces als een bron van opbrengsten zien. Want het gedrag dat op opbrengsten volgt, is “groot maken”’. Ontstaat een mooie speeltuin uit een fijne samenwerking óf uit een proces van wederzijds inleveren?

Proceswijzer

Van Geel verwijst naar de Zutphense proceswijzer. Daarin staan naast de genoemde vraag over inhoud of proces, nog drie belangrijke vragen voor een effectief verloop van processen. ‘Bijvoorbeeld de vraag of een vraagstuk gebiedsgericht of sectoraal benaderd moet worden. Is jeugd een onderwerp waarbij professionals problemen moeten oplossen, of is jeugd een onderwerp waarbij het er om gaat dat kinderen en jongeren veilig en geïnspireerd opgroeien in hun buurt?’ 

Krachtenspel of samenspel

Een andere belangrijke vraag in de proceswijzer, zo legt Van Geel verder uit, is of er sprake is van een krachtenspel of een samenspel. ‘Als een bewonersgroep naar me toekomt met een idee, dan pols ik wat ze willen: willen ze partnerschap met de gemeente, of willen ze strijd? Beide zijn legitiem. Door het er gewoon over te hebben, ontstaat er meer sociale veiligheid voor henzelf, maar ook voor functionarissen met wie ze te maken hebben.’

Probleem of kans

Heeft een kwestie een probleem, of juist een kans als aanleiding? Dat noemt Van Geel als laatste procesvraag. En daarmee komt hij weer uit bij de verschillende aanvliegroutes: vanuit zorg en ondersteuning en vanuit gebiedsontwikkeling. ‘Bij de eerste is de aanleiding vaak een heel legitiem probleem. Als iemand rolstoelafhankelijk wordt, dan moet het huis aangepast worden, dat staat buiten kijf. Maar bij overlast van zwerfvuil, typisch een vraag voor gebiedsontwikkeling, dan valt het probleem vaak wel om te buigen tot een kans.’ 

Leuke dingen doen

Daarbij is het eerste contact tussen de buurtbewoners en de ambtenaar cruciaal, stelt Van Geel. Als bewoners door functionarissen als een kostenpost benaderd worden, dan knappen ze bij voorbaat af. Wat dat betreft ben ik heel enthousiast over mijn collega’s van de afdeling groen. ‘Die zeggen gewoon tegen de buurtbewoners: “We gaan leuke dingen doen.” Zij zijn bezig met de opdracht van de klimaatadaptatie en betrekken de inwoners erbij. Ze ondersteunen ook buurtinitiatieven. Denk aan groepjes die zwerfvuil prikken, een buurtboomgaard of een energiebedrijf van en door de wijk.’

Vitale contingent 

Op de tegenwerping dat dit soort positieve bijdragen alleen maar mogelijk is voor mensen die daar ruimte voor hebben, in de zin dat ze geen zorgen hebben over geld of kinderen waarmee het niet goed gaat, reageert Van Geel beslist: ‘Natuurlijk, dat klopt. Maar het kan best zo zijn dat het vitale contingent dat zo actief is, andere mensen meetrekt in de energietransitie. Zij kunnen zich bijvoorbeeld als vrijwilliger inzetten om energiearmoede tegen te gaan door voorlichting te geven over energiebesparing, of door fysiek te helpen met huizen isoleren. Zo versterken de mensen met een surplus, de mensen met een tekort.’

Sociaal metselwerk

Van Geel benadrukt tot slot nogmaals het belang van een aantrekkelijke basisinfrastructuur om belangrijke en leuke activiteiten te kunnen doen. Daarin zijn sociaal werkers, jongerenwerkers en opbouwwerkers de stille kracht. Zij leveren het ‘sociale metselwerk’ dat niet of nauwelijks waardering krijgt als het deugt, maar dat gediskwalificeerd wordt als het ontbreekt. In de marketingwereld noemen ze dat dissatisfiers.’ 

Begrenzing

Om dat te kantelen is het belangrijk om positie, rol en opdracht van deze sociale metselaars scherper te begrenzen en vervolgens te verbinden met netwerken van inwoners, ondernemers en instanties. Het begrip sociale basis zou daarin het begrenzende criterium kunnen zijn: Wat dragen sociaal werkers, jongerenwerkers en opbouwwerkers bij aan sociale basis in wijk en dorp? En hoe is dat de basis onder wat inwoners en sociaal ondernemers graag zelf oppakken?

Tekst: Tea Keijl